Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
Te veel eer voor mij, fansy. Ik heb het gelezen bij Ann De Craemer en gij hebt het ingevoerd.
Miljaarde, een of andere pipo had het er al ingezet.
’k Zal iets anders moeten verzinnen.
Van voorbeelzinnen zoals ‘Ghy sijt een slecke van luyen aertsoene’ heb ik nog geen moderne versies gevonden.
Kastanjeoog?
het WNT over AARTSOEN:
znw. onz. Hoewel het woord homoniem is met het mnl. voor zadelboog (fr. arçon), is het om de beteekenis toch ondenkbaar, dat het daarmee identiek zou wezen. Niettemin blijft de volkomen gelijkheid van vorm opmerkelijk. Ook een andere onderstelling, nl. dat aartsoen een versmelting zou zijn van aard en fatsoen (een zekere associatie met aard blijkt uit de spelling bij KILIAAN), is niet aannemelijk te maken. V. L.
?1. Aard, slag, soort. Nog in het westvlaamsch (DE BO 1873).
Aerdsoen. Indoles, natura, KIL.
— Door v ledicheyt alle dinck te quist gaet Ghy sijt een slecke van luyen aertsoene, Antw. Sp. 252 1562.
Hunnen gheest en is van den seluen aerdt oft sin niet met den Gheest Pauli: ’t is al een ander aerdtsoen, DAVID, Vleeschp. 51 1610. Dat hy t’huys nog verscheyde broeders heeft: sommige van ’t selve, sommige van ander aertsoen dan hy is: die alle in goede sucht op-gequeekt worden (bedoeld zijn: geschriften), GEULINCX, Hooftd. VI 1667.?2. Als collectivum: de menschen van een bepaalde soort. Vervolgens ook: iemand van een ongunstige soort. Niet meer in gebruik.
Daer buyten zijn die vuyle honden koen, Die Tooveraers, en dat oncuysch aertsoen Doodtslagers, afgodisten, End’ alle die de leugen liefhebben, ende doen, V. MANDER, Gulden Harpe 214 1595.
Alzoo hooghe, heylich, ende Goddelijck, alst aertsoen ende gheslachte der Christenen Catholijcken is, alsoo snoo, verworpen, ende duuelsch is tghebroet der kettersche coppen, DAVID, Spinnec. 147 1595. Siende dat my dit ghedrochtOnder sijne bende socht; Holà, seyd’ ick, snoodt aertsoen, Wat hebb’ ick met u te doen? DE HARDUYN, Godd. Wenschen 420 1629.
het WNT:
Zie *AARTSOEN. In het Wvl. ook a(a)rtjoen (SCHUERM. 1865-1870; DE BO 1873). Het heeft daar ook pregnante bet.: van ’t artsoen of artjoen wordt gebezigd in den zin van: van het goede — of van hetzelfde ras (DE BO 1873).
?Afl. Artsoenen, zich voortplanten, erfelijk zijn.
De krankzinnigheid is iets dat artsoent, DE BO 1873.
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.