Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
kweken, telen, fokken
Woordenboek der Nederlandsche Taal: kwikken > Middelnederlands quicken: Kweeken, fokken, telen. Gewestelijk, met name in Brabant, bekend.
Hier zitten de zeugen samen waarmee we zullen kwikken.
Vroeger kwikte de mensen nogal, zie maar naar de gezinnen van onze grootouders, 14 kinderen was geen aardigheid.
kweken, telen, fokken
Woordenboek der Nederlandsche Taal: kwikken > Middelnederlands quicken: Kweeken, fokken, telen. Gewestelijk, met name in Brabant, bekend.
Hier zitten de zeugen samen waarmee we zullen kwikken.
Met honden kwikken, kunt ge wat geld bijverdienen.
Vroeger kwikte de mensen nogal, zie maar naar de gezinnen van onze grootouders, 14 kinderen was geen aardigheid.
Bij de geburen wordt binnenkort weer een babyke geboren. Die kwikken precies gelijk konijnen want dat is het 7de kind al.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
Woordenboek der Nederlandsche Taal: zwikken: Nog gewestelijk, in Vlaams-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, Teirlinck 1922.
1) Soms ziet ge op een opligger van een vrachtwagen met het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
WNT: zwikken: Nog gewestelijk, in Vl.-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, Teirlinck 1922.
1) Soms ziet ge op een opligger van een vrachtwagen met het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
hefboom om water te putten, met aan de ene kant een heizeling met een puthaak voor de emmer en aan de andere kant een tegengewicht om het ophalen van de volle emmer te vergemakkelijken
Woordenboek der Nederlandsche Taal: zwik: (Gewestelijk, in Vlaams-België) Putzwengel, putwip, zwingel.
> De bende huilde en tierde; ik zag op eenige stappen voor mij eene putzwik naar beneden gaan, en eene minuut daarna hoorde ik verwarde stemmen, een bangen kreet die uit eene deels toegewrongen keel scheen voort te komen; de zwik ging andermaal in de hoogte en ik zag eene zwarte gestalte spartelen, zwieren, slingeren en stuipachtige bewegingen maken, Snieders (ed. 1877) 1869.
Sommige putten hadden een zwik om water op te halen, bij andere werd gebruik gemaakt van een ketting die rond een rondhout gedraaid was.
> zie andere betekenis van zwik
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.