Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
Wees welgekomen | Willekeurig | Top woorden | Recent
De onderstaande definities zijn de laatst gewijzigde definities van Vlaamse termen in ons woordenboek.
Deze lijst is ook beschikbaar als RSS Feed
roodharig
MNW: ros, ros, rossig, roodachtig
Het is niet zeker, dat het bnw. in het Mnl. is bekend geweest, doch wel waarschijnlijk. Zeker is het bestaan van het woord, als rosachtich mag worden beschouwd als eene afleiding van ros, en niet van rose.
> Brabant 1514: In den somer zal hi (wijn) wit sijn oft rosachtich, Reg. 37d)
Ros, rossig, roodachtig. Kiliaan. ros, rosch, russus, russeus, rusceus, rufus; ros haer.
Woordenboek der Nederlandsche Taal: Ros: oudste attestatie begin 16de E, Brabant
Dat meiske staat beeldig met haar ros haar.
luciferdoosje
zie ook stekskesdoos, spikskesdoos, zjwaegeldeuske, stekske, stek
Woordenboek der Nederlandsche Taal: Stekdoos(ken) of stekskensdoos(ken), lucifersdoosje (joos 1900-1904; corn.-vervl.)
Mijn stekkedoosje is helemaal leeg, hebt gij soms een vuurke?
bijna, ongeveer, bijkanst
Woordenboek der Nederlandsche Taal: omtrent, voorheen ook ommetrent en, vooral in de 17de eeuw, ONTRENT, bij sommigen ook omtrend geschreven
“Doe maeckte hem David ende sijne mannen op, ontrent ses hondert man.” Statenbijbel (ed. 1688).
Antwerps idioticon: ONTRENT, bw. en vz. — Wordt altijd gebruikt voor Omtrent
“’t Is ontrent twee uren.”
Hij is ontrent vijf jaar.
Zij is er ontrent.
1. iemand die overal blijft plakken; zie ook plekker, hangplaaster, plakker
2. vuile persoon (die plakt van de viezigheid)
3. een kind dat zijn moeder maar niet kan loslaten
Mechelen, zuiderkempen: plekpleuster
Antwerpen: plakplëster: klik op het luidsprekertje
Antw. Kempen: plakpleuster
Brugge: plakploaster
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
- Oneigenlijk, gewestelijk (b.v. in Antwerpen) voor: een vuile, morsige persoon.
Mie is ‘en plakplaaster, ze plakt daar ze staat van de vuiligheid, (Cornelissen-Vervliet, 1899). ’En plakplaaster van ’ne’ vent, Ald.
- Figuurlijk. Iemand die overal blijft plakken, die niet van opstaan weet, plakker.
Hij is bekend veur ’en plakplaaster, ’Cornelissen-Vervliet)
Die plakploaster blùft overal plakken en zit dag en nacht op café (café, op ~).
Met plekpleusters een uur afspreken is onbegonnen werk.
schatje, schatteke, vriendin, vriend
dim: keppeke, keppetje
zie ook: keppekindje, keppesleppe
vgl keppemaken, keppemaker, bekeppelen
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
Volgens Debrabandere is keppe de stam van middelnederlands keefse, kevesch, duits kebse `bijzit’. Verwant aan duits käfig, westvlaams keve `kooi’.
Een keppe is dan `iemand die samenhokt, bijzit, geliefde’.
(Vl.-België, inz. W.-Vl.) Iemand die men lief heeft; voor wie men voorkeur heeft; lieveling.
Siska is al twee jaar mijn keppe. Met haar wil ik oud worden.
kmis men keppeke
supermarkt, warenhuis, ook benaming voor GB (grand bazar) winkel
Woordenboek der Nederlandsche Taal: bazaar, ook bazar
In 1340 wordt bazarra al vermeld als een te Genua gebruikelijk woord voor marktplaats.
In Europa, als naam voor een winkelmagazijn waar allerhande waren te koop zijn, ’t zij Oostersche of niet; soms niet veel meer dan een fraaie naam voor een winkel van speelgoed en snuisterijen.
herkomst: van het Persisch “bâzâr”
Ik ga eten kopen; moet gij nog iets hebben van den bazaar?
ontbijtkoek
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
Peperkoek: Eene soort van koek, uit meel met honing, suiker of stroop gemengd gebakken, waardoor gestooten peper is gedaan; later werden ook andere kruidkoeken aldus genoemd en heet ook gewone zoetekoek soms peperkoek.
zie ook: zoetekoek, kruidekoek, pennepisse, feeste, lekkerkoek, pomkoek, pondkoek, schijtkoek
Limburg: paeperkook
Klik op de afbeelding
Snee perperkoek
Wilt ge een boterham met speculoos of met peperkoek?
peperkoek, honingkoek
Woordenboek der Nederlandsche Taal: bij Kiliaan: schijt-koeck
’s Morgens eet ge het best schijtkoek, dan kunt ge gemakkelijker afgaan.
peperkoek, honingkoek
Woordenboek der Nederlandsche Taal: bij Kiliaan: schijt-koeck
’s Morgens eet ge het best schijtkoek, dan kunt ge gemakkelijker afgaan.
ontbijtkoek
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
Peperkoek: Eene soort van koek, uit meel met honing, suiker of stroop gemengd gebakken, waardoor gestooten peper is gedaan; later werden ook andere kruidkoeken aldus genoemd en heet ook gewone zoetekoek soms peperkoek.
zie ook: zoetekoek, kruidekoek, pennepisse, feeste, lekkerkoek, pomkoek, pondkoek Ook in Limburg: paeperkook
Klik op de afbeelding
Snee perperkoek
Wilt ge een boterham met speculoos of met peperkoek?
- lange overjas
- boeken- of sporttas
< Frans: casaque: een mantel die vroeger door mannen werd gedragen. Het woord zou van Persische oorsprong zijn.
ANW: jas, rok of kiel – archaïsch; alleen nog in uitdrukkingen in gebruik, vooral in België:
- zijn kazak keren; zie ook kazakkendraaier
- op iemands kazak zitten
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
1) 16de E.: als soldatendracht: een lang overkleed, een lange overjas.
2) 19de E: in Vlaamsch-België: mansrok, jas, frak
- Kazak(ke): jas, groot overkleed voor mannen. De Bo (1873).
- Kazakke: alle mansoverkleed (den kiel uitgezonderd), Teirlinck, Zuid-Oostvl. Idioticon.
Hij steekt (steken) de documenten en kaften in zijne kazak, doet zijne kazak aan en vertrekt naar zijn werk.
onvoldoende
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
Eene buis krijgen, niet slagen, afgewezen worden, hetzij bij een huwelijksaanzoek, hetzij bij een examen, bij eene verkiezing enz.
Eene in Vlaanderen gewone, gemeenzame uitdrukking, te vergelijken met bot -, slip vangen, een bok schieten, een flater begaan.
Ik heb een buis op Nederlands.
“Die dompelaar (sukkel) mocht wel eens in eenen wedstrijd bekroond worden, als vergoeding voor de talrijke buizen, waarmede onmeedoogende professoren hem in zijne examens hadden bekroond.” (G. Bergmann)
- prikken, steken
- een vervelend gevoel geven
Woordenboek der Nederlandsche Taal: stecken, stekken: steken, prikken
> Middelnederlands: zeer zeldzaam, in het Nederlands onbekend.
> In Noord-Nederland verouderd; in Zuid-Nederland gewoon.
Die doorn stekte in zijnen voet, (De Bo)
ook in de Antwerpse Kempen
zie ook: stekkerdraad, stekkers, stekske, stekte
Mijn zoon wilt de zelfgebreide pull die hij kreeg van oma niet dragen: ‘hij stekt’, zegt hij!
Dat etiketje in die t-shirt stekt in mijnen nek.
verhevenheid, bult, toef, buil
dim. totske
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
znw. m. en vr., mv. -en. Woord van onbekende herkomst met klankexpressieve waarde. Het verband gelegd met toorts, stuit niet op semantische, wel op phonetische bezwaren, daar in het antw. r voor dentalen occlusief niet verdwijnt. (zie toorts: schuerm. (1865-1870)
1. (Z.-O.-Vl.) In elkaar gedraaide, verwarde massa, dot.
2. (Z.-O.-Vl.) Met betr. tot de bloeiwijze van een plant: groepje bloemen die dicht op elkaar staan; toef.
3. (Brab. en Antw.) Wsch. in aansl. bij de betekenis 2): naam voor versch. soorten van planten: o.a. toorts
" Als hij stampt of duwt, geeft dat zo’ne tots op mijn buik. Soms staat mijn buik plots ook superscheef omdat z’n perzikpoepje er dan zo uitsteekt, …" (9maand.be)
“De geboorte van een ‘sterrenkijkertje’ is steeds een moeilijke, pijnlijke en heel zware bevalling waarbij men een zuignap zal moeten gebruiken om de kleine tijdens het persen trachten te keren, waarbij de baby er een tots op het hoofdje aan overhoudt.” (blog senorennet.be)
“Ik weet wel als het een grasweide is en het is goed gefreesd, dan moeten we al geen bang hebben dat er totsen en echt putten in komen liggen.” (time4x.be)
“Dit bleek dan een bavarois te zijn van bosvruchten, geserveerd met een tots crème fraîche. Lekker, dat wel.” (nl.yelp.be)
- tol, draaitol, top
- pindop, dop
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
oorsprong: Mnl. taetse, ofr. dial. tache, waarvan men den oorsprong in het Germ. zoekt.
- Spijker met een grooten kop.
- Metalen punt, aan verschillende voorwerpen aangebracht; in ’t bijzonder een stalen tap waarop een verticale as in een holte (taatspot) draait.
Taatstol: ”De met een of meer taatsen versierde top heet taatstol” (de cock en teirl., Kindersp. 5, 144 (1905))
Taatstop: hetzelfde als Taatstol (de bo (1873): ”ta(a)tsetop, tetsetop”)
Taats
Als den tots bijna was uitgedraaid, dan zei mijn grootmoeder altijd: ‘Zie dien tots draaien, dien draait zo zot als een achterdeur (achterdeur, zo zot als een ~).’ En dan lachte ze…
verhevenheid, bult, toef, buil
dim. totske
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
znw. m. en vr., mv. -en. Woord van onbekende herkomst met klankexpressieve waarde. Het verband gelegd met toorts, stuit niet op semantische, wel op phonetische bezwaren, daar in het antw. r voor dentalen occlusief niet verdwijnt. (zie toorts: schuerm. (1865-1870)
1. (Z.-O.-Vl.) In elkaar gedraaide, verwarde massa, dot.
2. (Z.-O.-Vl.) Met betr. tot de bloeiwijze van een plant: groepje bloemen die dicht op elkaar staan; toef.
3. (Brab. en Antw.) Wsch. in aansl. bij de betekenis 2): naam voor versch. soorten van planten: o.a. toorts
" Als hij stampt of duwt, geeft dat zo’ne tots op mijn buik. Soms staat mijn buik plots ook superscheef omdat z’n perzikpoepje er dan zo uitsteekt, …" (9maand.be)
“De geboorte van een ‘sterrenkijkertje’ is steeds een moeilijke, pijnlijke en heel zware bevalling waarbij men een zuignap zal moeten gebruiken om de kleine tijdens het persen trachten te keren, waarbij de baby er een tots op het hoofdje aan overhoudt.” (blog senorennet.be)
“Ik weet wel als het een grasweide is en het is goed gefreesd, dan moeten we al geen bang hebben dat er totsen en echt putten in komen liggen.” (time4x.be)
“Dit bleek dan een bavarois te zijn van bosvruchten, geserveerd met een tots crème fraîche. Lekker, dat wel.” (nl.yelp.be)
In alle hevigheid ben ik met mijne kop tegen de deur gebotst en nu staat er nen blauwe tots op mijn voorhoofd.
Dat totske op mijn been doet ambetant. Ik denk dat het een vetbolleke wordt.
benaming voor verschillende groentesoorten: maïskolf, krop witloof
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
znw. m. en vr., mv. -en. Woord van onbekende herkomst met klankexpressieve waarde. Het verband gelegd met toorts, stuit niet op semantische, wel op phonetische bezwaren, daar in het antw. r voor dentalen occlusief niet verdwijnt. (zie toorts: schuermans (1865-1870)
1. (Z.-O.-Vl.) In elkaar gedraaide, verwarde massa, dot.
2. (Z.-O.-Vl.) Met betr. tot de bloeiwijze van een plant: groepje bloemen die dicht op elkaar staan; toef.
3. (Brab. en Antw.) Wsch. in aansl. bij de betekenis 2): naam voor versch. soorten van planten: o.a. toorts
Bij wijze van voorgerecht snij ik altijd een tots witloof in stukskes en daar doe ik dan wat steeksla bij ofzo.
Die maïs heeft grote totsen, ik geloof dat ze die soort “paardentand” noemen.
dikke knikker
ook in Steenhuffel, Merelbeke, Gent
Kempen: boemmeket
zie ook boem
< bonket, ook bolket, bolleket. Zeker een afleidsel van bonk met het Romaanse achtervoegsel -et, zoals in parket.
Bonk in de betekenis van been van het dierlijk lichaam. (uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal)
Wilt ge die bolleket ni ruilen voor 5 marbels?
in ’t zak zetten, bedriegen, foppen, misleiden.
zie ook rollen, zak, in ’t ~ zetten
< bedodden is een oudere vorm van bedotten. Het is een afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord dodden, voor de gek houden.
De Zuidnederlandsche vorm bedodden, is de eenige die voorkomt bij KILIAAN; de vorm bedotten daarentegen is wellicht uit meer noordelijke en oostelijke tongvallen in de algemeene taal doorgedrongen. (uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal en M. Philippa)
Hij had er een handje van weg om mensen te bedodden. Nu heeft hij lik op stuk gekregen.
snel stappen
ervandoor ~:
op “hoge” snelheid ervandoor gaan
< sporen: zich snel voortbewegen, ijlen (bron: Woordenboek der Nederlandsche Taal)
Toen zijn kwaad wijf de café binnenkwam spaarde hij er direkt vandoor.
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.