Vlaams Woordenboek logo

Het Vlaams woordenboek


Index

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z

Log in

Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.

Uw gebruikersnaam
Uw geheime paswoord

  • Log in
  • Wees welgekomen | Willekeurig | Top woorden | Recent

    weer

    Dit is slechts 1 definitie voor "weer." Bekijk alle definities.

    weer
    (de ~ (m.), ~en)

    knoest in hout, war

    Van Dale 2017 online: BE, niet algemeen

    zie ook: wieër, neute, wier
    uitdrukking: op een weer zitten

    Hout-kwast

    In die plank zitten heel wat weren.

    > andere betekenissen van weer

    1 reactie(s)  |  oudere versies
    Toegevoegd door la_rog en laatst gewijzigd door de Bon (06 Aug 2021 21:40)

    👍
    1033

    Reacties

    WEERIV
    Woordsoort: znw.(m.)

    Modern lemma: weer

    WIER, WEUR —, znw. m., mv. weren. Mnl. weer. Wsch., evenals b.v. wrat, teruggaand op een idg. wortel * uer- ‘hoogere plaats in het land of op de huid’ (zie POKORNY 1151 en vgl. FRANCK-V. WIJK en DE VRIES, N.E.W. 1971 s.v. verweren) en vgl. ook ablautend WAR. Voor den nevenvorm wier, die zoowel oudt. als thans nog gewest. in de bet. 1 en 4) is aangetroffen, zie men b.v. JACOBS, Veroud. W. bij Kil. 1599 (en de ald. opgegeven bronnen), MELLEMA 1618, Wdb. Ned. e. Fr. T. 1707 en PAUWELS 1, 17 1958. Een vorm weur(e) komt eenmaal gewest. in Tw. (in de bet. 1)) voor (GIGENGACK 1, 109 b 1979). Zie ook WEERN.
    +1. Plaatselijke verharding van de huid, inz. aan handen (bep. als gevolg van regelmatigen en langdurigen arbeid) en voeten; eelt; eeltknobbel, eeltlaag, eeltplek. Als ziekelijke aandoening ook: wrat, puist, eksteroog (vgl. de bet. 3). Sinds lang veroud., maar in de wdb. en gewest. (met name in Vl.-België, Zeel. en N.-Br., ook wel elders (Tw.)) nog aangetroffen. Vgl. ook WAR, in de bet. 2).

    ?a. Eig. Vaak in het mv. en in verb. als harde weren, weren krijgen e.d.

    Callus, vel Callum. Eenen weer an de handen oft voeten, oft dat verhart es van aerbeyt, PALUDANUS 12 c 1544.
    Eenen weer, oft weyr. Vn cal, durillon, ou dureté és mains & pieds, de trauailler & cheminer. Callus, vel callum, PLANT. 1573. KIL. 1574 ?. HEXHAM 1648 ?. HALMA 1710 ?. HOEUFFT 1836. CALISCH 1864 ?. DE BO 1873. GHIJSEN 1964. DE CLERCK 1981.
    — Zy en sal gheen weeren cryghen aen haer handen, Want ic en sachse noyt van wercken sweeten, A. BIJNS in Leuv. Bijdr. 4, 323 voor 1540.
    Die scorssen van Wilghen tot asschen ghebrant … doen die wratten weeren ende exterooghen afvallen daer op gheleyt, DODON. 794 1554.
    Van de teyckenen der Wratten, Weeren, Exter-oogen, Lijckdorenen, ende diergelijcke Cnobbelen, en is niet noodich alhier veel daer af te schrijuen, ouermits dat de selue by alle de werelt ghenoech bekent zijn, BATTUS, Handb. d. Chirurg. 45 1595.
    Daerenboven isse (t.w. “Olie van Indiaenschen Wonderboom”) oock seer nut tegen allerley ghebreken van de huyt … als zijn wratten, weeren ende dierghelijcke puckelen, DODON. 1486 b ed. 1608.
    Sy (t.w. “Mes en Vliem, Lancet en Schaer”) dienen: om een zeer, Off om eenen herden weer Op te snyden, CROON, Moy-al 21 1666.
    Naarmate zijne inderdaad gekrenkte gezondheid een weinig herstelde, en de weren uit zijn handen verdwenen, ontwikkelde de bitterheid in zijn gemoed, LOVELING, Idon. 133 1891.
    ?— Ook ter aand. van eelt(plekken) op de knieën als gevolg van regelmatig en langdurig bidden en dan niet zelden beschouwd als symbool van godvruchtigheid, overgave, nederigheid of toewijding.

    Hij (t.w. de Apostel Jacobus) heeft so dickwils ende lancwijligh op sijne bloote knyen gelegen …, dat sijne knie niet anders dan eenen wier of swil waren, soo hart dat hyder geen ghevoelen in en hadde, BAUDARTIUS, Apophtegm. 1, 7 1605.
    Sy en sat noyt als sy haer ghebedt dede, dan op hare bloote knien …, ende dat … soo langhen tijt, dat sy op hare knien harde weeren kreegh, soo groot als twee eyeren, ROSWEYDE, Gen. Legende 1171 b 1619.
    Door ’t bidden waeren haer knien vol wieren, DE HUVETTERE bij DE BO 1377 b 1622.
    Sy badt ghemeynelijck … op haere bloote knieën, op de welcke weeren gewassen waren ghelijck vuysten, JAKEMIJN, Tr. Chr. 362 1632.
    Hy knielde dickwils daeghs, dat hy weeren kreegh, ghelijck een kemel op sijne knien, DE SMIDT, Daegh. Medit. 584 1671.
    ?— Ook wel als gevolg van zelfkastijding.

    De salighe Odalia … sloegh voor hare borste soo dickmaels met eenen steen dat daer in twee groote ende herte weeren ghewassen waren, RAPS, Lev. v. H. Franc. (enz.) 533 1662.
    ?— In zegsw. die aanduiden dat noeste arbeid den mensch siert of geluk brengt.

    Beter ’ne(n) weer in de hand als ’ne(n) gou(d)en ring aan de(n) vinger, CORN.-VERVL. 1903.
    — De weeren in de handen zijn bloemen van geluk, V. ELSEN, Zegw. 336 1914.
    ?b. In oneig. en fig. gebr. met negatieve connotatie ter aanduiding van verstoktheid, ongevoeligheid e.d. Vaak in het mv. en in verb. als harde weren, zoo hard, verhard als weren, vol weren e.d. en inz. in rhetoricaal taalgebr. aangetroffen. Vgl. ook nog de bet. 4, b).

    Verherte weeren wilt van u houwen, En merct, wat quaet dongehoorsaemheit can brouwen, A. BIJNS 24 1528.
    Versteent, vol weeren, seer gierich ter wraken, Hij (Luther) vermindert Gods goetheyt in sulcken saken, Als hij gaet laken alle goede wercken, 79 1528.
    Sijn de Hemelsche sinnen so straf als weeren? Was sulcke gramschap in de Goden gheresen? Die behoorden te sijne saechtmoedich ghepresen, V. GHISTELE, Virg. Aen. 1 b 1583.
    Huerlieden … Die in wellusticheyt saten … En waenden noch te ontsluypen … Gods felle wrake … En bleuen altoos in quatheyt verhert als weeren En niet wouwen … om beteren haer keeren, 132 a 1583.
    Door de weeren van mijn eygen onachtsaemheden ende ghebreken als door een dick leder omwonden zijnde, en coste (ick) niet waerschijnelijcs begrijpen, DE WIT, Lev. v. S. Geertr. 1, 115 1607.
    Doch die wijs is, siet ook hier een groot onderscheyt tuschen liefde en ghewoonte: de ghewoonte heeft weeren, sy en voelt het ongemak niet; maer de liefde is teer, sy gevoelt het ongemak seer levendich, GEULINCX, Hooftd. 31 1667.
    Die langs ’t bepareld gras Dan duizend schoone regenbogen Der prilste kleuren ziet, Maer dit met onverschillige oogen Beschouwen kan …; Dien moet of knooprig eelt, Of harde weer de zinnen dekken, Waer geen gevoel in speelt, MACQUET, Dichtl. Uitsp. 199 1772.
    ?— Geen weren (in de handen) krijgen, niet hard (behoeven te) werken; lui zijn. Inz. gewest. in Vl.-België.

    LIEV.-COOPM. 1954.

    — Van dit stieltje (t.w. “heerenknecht”) krygt men ook geene weeren in de handen, CONSC., Baes Gansend. 23 1850.
    Geen weeren krijgen, geen lastig handwerk te verrichten hebben, scheen voor velen dier landarbeiders het opperste geluk, DE VOS, Vl. Jong. 12 1881.
    ?2. (Geneesk.) Verdikking door nieuwe beenstof, die na een botbreuk gevormd wordt; beenweer, beeneelt. Veroud.

    BLANCARDUS, Lex. Med. 269 1832.

    — De generatie van eenen Callus, ofte Weer, daer mede dat beyde de gebroken Beenders, aen den anderen vaste geset, ende tsamen geheelt worden, BATTUS, Handb. d. Chirurg. 394 1595.
    Dat de Were, ofte het Eelt … dat uyt het gebroken Been groeyt, de holligheyt van de gheledingh vervult, V. BEVERW., Heelk. 143 b 1645.
    De weer groeid uit het voedsel van het been, dat uit de kanten van de breuk zipelende, om de gebroken beenderen groeid, FABRITIUS-OSTENS, Heelk. Handw. 524 1661.
    Ick … bevonde het alles binnen … met sulcken Weer of Callus door de Natuer soo perfeckt in lenghte en dickte beyde eynden aen malkander gevoeght, dat men met al het konstighste spalcken geen Fractuer beter by malkander soude konnen houden, V. ROONHUYSE, Heelk. Aanm. 243 1663.
    Natuurlyk is in een wordend schepsel eerst een beenvlies; daarnaa kraakbeen en eindelyk been. Het beenvlies is het organum, gevolglyk is het zelve ook het organum van de Weer, Verh. Holl. Maatsch. Weet. 1, 46 ed. 1754.
    Dat het even die zelve stof is, welke de gebroken einden door een soort van Weer, (Callus) dat dog een vaat-achtig weezen is, wederom doet vereenigen, 5, 324 1760.
    ?3. Zweertje, puistje op het ooglid; gerstekorrel, weegscheet, strontje. Hetz. als weeroog en war (II), in de bet. 3) en het gewest. in Vl.-België gebezigde wee®n, weendel en wee®noog. Gewest. in Vl.-België. Uitsl. aangetroffen in de aangeh. bron in den verkl.

    TEIRL. 1922.

    — ‘k Krijg e weerk’ op mijn oo(g)e, Ald. 1922.
    +4. Plaatselijke verharding van, harde plek in hout; knoest, kwast, vezelknoop, bep. in hout met een dusdanig onregelmatige vezelstructuur dat de ringen als verwarde figuren door elkaar loopen (vgl. WAR, in de bet. 1)). Soms ook: knobbel, tuberkel, ofwel op de plaats waar de bladeren van een plant of boom aan den stengel of tak gehecht zijn (vgl. WARREL), ofwel op de plek waar takken afgebroken of afgehouwen zijn. Veroud., maar gewest. in Vl.-België, Zeel. en N.-Brab. nog aangetroffen.

    ?a. In het alg. Voor een aantal minder gebruikelijke verb. en zegsw. zie men verder nog LIEV.-COOPM. 1954.

    Nodus …, eenen knoop. Item eenen knorre oft weer in de boomen oft hout, SERVILIUS, Dict. Trigl. KK 8 v° b 1552. PLANT. 1573. KIL. 1574 ?. HEXHAM 1648 ? HANNOT-V. HOOGSTR. 1704 ?. DE BO 1873. GHIJSEN 1964. VERHOEVEN, Herinneringen moedertaal 1978. DE CLERCK 1981.
    — De Troyanen … hebben tot aen des wortels weeren Desen heyligen boom inden gront afghehouwen Om dat sy … hier in een vlack velt vechten souwen, V. GHISTELE, Virg. Aen. 301 a 1583.
    ‘t Vocht siedet (t.w. “in een brant houts”) uyt den vveer, Z. HEYNS, Bartas, Eerste W. 47 1616.
    Gelijckmen in een Eyck de tacken afgehovven, Hier en daer, over al, veel vveeren sal aenschovven, Die hoevvel dat sy zijn van eender stof en hout, Nochtans veel herder zijn en dichter hondert fout, 151 1616.
    Uyt de weeren ende knoopen van de struyck bloeyt oock eenige vochticheyt, dan die druypt op d’aerde, ende gaet verloren, DE LAET, W.-I. 269 1625.
    Deze wortel … nam zynen oorspronk uit het eelt, weer, of zwil … ’t welk het vergroeijen van eenen over veele Jaaren afgehouwen … tak, zoo uiterlyk als inwaards in die holle buis had gevormt, Verh. Holl. Maatsch. Weet. 5, 115 1760.
    De weren van de boomen zijn harder dan het overige hout, DE BO 1873.
    ?— Op een harden weer een scherpe beitel zetten e.d., (fig.) als de omstandigheden dat vereischen harde maatregelen treffen. Vgl. ook zegsw. als voor een harden kwast voegt een scherpe beitel (Dl. V, 2150 en Dl. VIII, 725) en voor een harden weer moet men zijn zaag goed vijlen (WERDA, Ned. Spreekwdb. n° 2335 1937). Sinds lang veroud.

    Quod duro nodo durus conueniat cuneus. Daer hartten weer oft cnobbel is, daer moet te hartter ende scherper wegghe te wercke ghestelt worden, DAVID, Bie-corf * i r° 1600.
    Dat God somtijts de quade ende ongoddelicke menschen straft door ongoddelicke persoonen, zettende op eenen harden weere, eenen harden beytele, ERASMUS, Lingua 89 b 1602.
    — Op een weer zitten.

    ?1°. (Eig.) (Bij het zagen e.d.) Op een weer stuiten.

    Op ‘ne’ weer zitten, (al snijdende, schavende of zagende eenen weer in ’t hout ontmoeten), CORN.-VERVL. 1903.
    ?2°. (Fig.) Voor een (schier onoverkomelijke) moeilijkheid staan (die het werk vertraagt).

    TUERL. 1886. JOOS 1900-1904. CORN.-VERVL. 1903. LIEV.-COOPM. 1954.
    ?3°. (Fig.) Niet voortgaan; voortdurend met hetzelfde bezig zijn, bep.: altijd over hetzelfde spreken (vgl. ‘lang over iets doorzagen’).

    SCHUERM., Bijv. 1883. CORN.-VERVL. 1903. GOEMANS 1954.
    ?4°. (Fig.) Snurken.

    TUERL. 1886. CORN., Bijv. 1938. LIEV.-COOPM. 1954.
    — Hoort hem snörken: hij zit op ’ne weer, CORN., Bijv. 1938.
    ?— Vol weren.

    Callosus. Dat hart ende vul weeren es. Dur & plain de calles, PALUDANUS 12 c 1544. DASYP. 1556. BERCKELAER 1556. MEURIER 1563. PLANT. 1573.
    — Dat hi (t.w. zekere beeldhouwer) … een cromme houte vol weeren, neerstelic wt groeue …, ende make dat gelijc eens menschen beelde, Bijbel v. Liesveldt, Wijsh. 13 C 1526.
    ?— Zonder weren.

    Sonder weeren, Enodis, DASYP. 1556. BERCKELAER 1556.
    — Gheerde sonder weeren, so scriften leeren, Tot uwen love wilic mij verbinden, A. BIJNS 6 1528.
    ?b. Met negatieve connotatie en in oneig. of fig. gebr. ter aanduiding van verstoktheid, zondigheid e.d. Inz. in verb. als (ver)hard als weren, zondige wer(en) e.d. in rhetoricaal taalgebr. aangetroffen. Vgl. ook de bet. 1, b), waarvan deze toep. niet altijd duidelijk te scheiden is.

    Verhert als weeren al, Sijn doch zijn sinnen, dies mijn woorden metten winde Vlieghen daer henen, Dboeck d. Amoreush. D vij v° 1ste h. 16de e.. Niet el dan dancbaereid en wil ick (t.w. Christus) ontfanghen Vuer myns loons beheet. Niet langher voord an en wild in dyn bescheet Den sondighen weer broen, DE CASTELEIN, Const v. Rhetor. 121 1548.
    C. De oirboirlijcheyt (t.w. van de stad Antwerpen) is inestimabelijck Die de Rechtveerdighe Coopman can leeren G. Den dienst Gods sietmen door hem vermeeren Sondighe weeren hy altijt af snoeyt, Antw. Sp. Jj j r° 1561.
    Naer Pullionis narreren, Soo plochten die dootslaghers verhert als den vveere, Hun aen die bevruchte vrouvven te salueren, HOUWAERT, Lusth. d. M. 2, 668 1582.
    ?c. (Fig.) Moeilijkheid. Eenmaal aangetroffen. Vgl. hierboven onder a) ook de verb. op een weer zitten, in de tweede bet.-nuance.

    Als vind ghy oock menighen harten weer Die dijn ionghe zinnekens dijnckt onuerduwelick, VVeest Manachtich en claeghd gheen simpel zeer, VVant naer veel refuus ghebuerd wel huwelick, DE CASTELEIN, Const v. Rhetor. 29 1548.
    ?5. (Steenh.) Ben. voor een harde plek in marmer. Uitsl. in de wdb. aangetroffen en sinds lang veroud. Vgl. ook de volg. bet.

    Centrum … Herter ast im marmelstein. Herde weer int marber. Neud ou durillon dedans le marbre. Nodo del marmo. Nudo en el marmol, JUNIUS, Nomencl. 436 b 1567.
    Eenen harden Weer int marber, Vn neud ou durillon dedans le marbre, SASBOUT 1576.
    ?6. (Steenh.) Ben. voor een groot (en hard?) stuk steen waaruit men geen steenen kan houwen. Gewest. in O.-Vl. Vgl. ook de voorgaande bet.

    LIEV.-COOPM. 1842 b 1955.

    ?7. (Landb.) Ben. voor den uier van een merrie. Gewest. in Belg.-Brab. Vgl. ook de samenst. s.v. weeruier.

    Toegevoegd door Diederik op 11 Jul 2009 13:19

    Voeg een reactie toe

    Ingelogde gebruikers kunnen reacties aan deze definitie toevoegen.

    Log in

    Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.

    Uw gebruikersnaam
    Uw geheime paswoord

    Nieuwe versie!
    Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze GitHub.

    Het Vlaams woordenboek  |  Concept en realisatie door Anthony Liekens

    Creative Commons License

    Het Vlaams Woordenboek by Anthony Liekens is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-ShareAlike 4.0 International License.