Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
Wees welgekomen | Willekeurig | Top woorden | Recent
De beschrijving van deze term werd 5 keer aangepast.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
Woordenboek der Nederlandsche Taal: zwikken: Nog gewestelijk, in Vlaams-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, Teirlinck 1922.
1) Soms ziet ge op een opligger van een vrachtwagen met het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
WNT: zwikken: Nog gewestelijk, in Vl.-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, Teirlinck 1922.
1) Soms ziet ge op een opligger van een vrachtwagen met het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
WNT: zwikken: Nog gewestelijk, in Vl.-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, teirl. 1922.
1) Soms ziet ge op een opligger van een vrachtwagen met het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
WNT: zwikken: Nog gewestelijk, in Vl.-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, teirl. 1922.
1) Soms zie je op een opligger van een vrachtwagen met het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
1) zwenken, draaien, buigen
2) door wankelen omvallen, kwikken, kwikkelen
3) manier van gaan, zie ook zwik, met een ~ gaan
WNT: zwikken: Nog gewestelijk, in Vl.-België.
1) Draaien, buigen, op en neer bewegen
2) Door hevige schuddende bewegingen omslaan.
3) Van menschen en dieren: zich met onzekeren, ongecontroleerden, slingerenden, schommelenden, struikelenden gang voortbewegen; wankelen, waggelen.
> De koe zwiekt al gaan, teirl. 1922.
1) Soms zie je op een opligger van een vrachtwagen het opschrift: ‘pas op, zwenkt uit’. Wij zeggen: ‘pas op, zwikt uit’.
2) De plant die ik gekocht had en in mijn wagen langs de passagierskant op de mat had gezet, zwikte toen ik de bocht moest nemen. Al het zand op de mat natuurlijk.
3) Wat heeft die gast gedronken, die zwikt zo?
De boodschappentassen wegen te zwaar voor haar want ze zwikt van links naar rechts.
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.