Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
keel, strot
uitspraak: /str.e.oet/
Komt net zoals “strot” van het Engelse “throat”
Stroot is thans gewestelijk nog in gebruik.
WNT:
Middelnederlands strot(te). Daarnaast in ‘t Middelnederlands strote, stroot, dat tot in de 17de eeuw, althans in geschrifte, zeer verbreid was.
In verschillende mnl. geschriften en ook bij KIL. komen vormen voor met metathesis: storte, sterte, starte enz.: zie voor de mogelijke verhouding tusschen al die vormen W. DE VRIES, in Tijdschr. 28, 228; volgens SCHUERM. (1865-1870) zegt men in den omtrek van Lier nog stort.
In’ stroot opedoen, opezette, overluid schreeuwen, TUERL.
Die brakke spinazie krijg ik niet door m’n stroot. Ge hebt er een handsvol zout bijgedaan ipv. een snuifje.
’A’ge ni oeppast groebbel (groebbelen) ‘k ’a sebiet bâ a stroot!’ (Booms)
bedwants, wandluis, weegluis
< een weeg is een oude benaming voor een gevlochten wand,
zijn vooral ’s nachts actief. Hoort bij de ’familie’ der luizen
uitspr. /wi:kl??s/
uitdr.: zo fier als een weekluis
WNT: WEEKLUIS —, znw. vr., mv. -luizen. Uit weeg (I) en luis. Mnl. weechluus. De vorm weekluis wordt na de 17de e. (ogier, Seven Hoofts. 23 (1644)) alleen nog gewestelijk in Vl.-België (O.-Vl., Antw., De Kempen, Land van Waas) en Zeel. aangetroffen. In de Zaanstreek wordt het beestje ook weegje genoemd; zie WEEGJE (II).
1. Ben. voor een zeker insect dat zich vooral ophoudt (ophield) in houten wanden, beschotten, bedsteden en ledikanten, en mensch en dier beten toebrengt; wandluis; bedwants (Cimex lectularius L.). Zie verder bijv. oudemans, Insecten 282 (1905).
2. Volgens de volg. bron wordt het woord in Gron. (het Oldambt) gebruikt in toep. op de bladluis.
Der zate weekluizen in de muren.
Komt voor in een liedje dat werd gezongen tussen pot en pint:
“De ruiten bevroren
de pispot in huis
en op de gordijnen
een grote weekluis”
Ik heb zeer slecht geslapen, mede en vooral door de aanwezigheid van die weekluizen die ik waarschijnlijk in huis gebracht heb na een bezoek aan iemand.
bedwants, wandluis, weegluis
< een weeg is een oude benaming voor een gevlochten wand
uitspr. /wi:kl??s/
uitdr.: zo fier als een weekluis
WNT: WEEKLUIS —, znw. vr., mv. -luizen. Uit weeg (I) en luis. Mnl. weechluus. De vorm weekluis wordt na de 17de e. (ogier, Seven Hoofts. 23 (1644)) alleen nog gewestelijk in Vl.-België (O.-Vl., Antw., De Kempen, Land van Waas) en Zeel. aangetroffen. In de Zaanstreek wordt het beestje ook weegje genoemd; zie WEEGJE (II).
1. Ben. voor een zeker insect dat zich vooral ophoudt (ophield) in houten wanden, beschotten, bedsteden en ledikanten, en mensch en dier beten toebrengt; wandluis; bedwants (Cimex lectularius L.). Zie verder bijv. oudemans, Insecten 282 (1905).
2. Volgens de volg. bron wordt het woord in Gron. (het Oldambt) gebruikt in toep. op de bladluis.
Der zate weekluizen in de muren.
Komt voor in een liedje dat werd gezongen tussen pot en pint:
“De ruiten bevroren
de pispot in huis
en op de gordijnen
een grote weekluis”
Reuzenrad op de kermis.
Werd zo genoemd in de jaren 60 in Antwerpen.
Ge meu gerust zen de “kribbelenbuik” sto êlk jaar op de sinksenfoor.
Reuzenrad op de kermis.
Werd zo genoemd in de jaren 60 in Antwerpen.
Ge meu gerust zen de “kribbelenbuik” sto êlk jaar op de sinksefoor
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.