Registreer als nieuwe gebruiker om het Vlaamse Woordenboek op zijn best te kunnen gebruiken. Als ingelogde gebruiker kunt ge bijvoorbeeld nieuwe termen aan ons woordenboek toevoegen, andermans definities verbeteren, en reageren op bestaande definities.
vuil persoon, smeerpoes
ook vuilderik
Gij se vuilerik! Allee, ga u wassen!
(leger) persoon die de soep bereidt of uitdeelt in de kantine, “soepmajoor”; (ook) vuilak, soepjas
lokale uitspr. “sopsis”
uit “soep” + mansnaam Franciscus (?)
Ziet ‘m doë zitte, de sopsis, z’n kleer heil begojd. (zie hem daar zitten, de soepsus, zijn kleren heel bevuild)
(v.e. paard) zacht hinniken
‘t Piëd rèchelt altijd at ’t ziet dat ich h’m ’n piëdssnië brèng. (het paard “rochelt” altijd als het ziet dat ik hem een dikke snee roggebrood breng)
hunkeren, snakken, hevig verlangen (naar)
Ge zoudt het nu niet meer zeggen, maar in hare jongen tijd hebben veel mannen naar haar gehunkt.
kwaad, nijdig; lelijk
Ne leeë kiël (een kwaaie kerel, een schreeuwlelijk, een nijdas)
Dich mèt ze leed gezich altijd! (geij met uw kwaaie kop, uw lelijke smoel!)
Nieuwe versie!
Er is een nieuwe versie van het Vlaams Woordenboek online. Mocht je problemen ondervinden, gelieve deze te melden op onze
GitHub.